Weerlegging Wim Boonstra (deel 4): Overheidsgeldschepping en inflatie
Rabobankier en bijzonder hoogleraar Wim Boonstra deed een boekje open over geld. Hoe banken zelf geld maken en waarom de overheid daar vanaf moet blijven. Boonstra geeft helder inzicht in hoe bankiers denken over geld en de staat. Dat geeft ons de kans daar eens kritisch naar te kijken.
Hieronder deel vier uit een serie van vier.
Deel 1 – Schuldgeld vs. Echt Geld
Deel 2 – Transitie naar schuldvrij geld
Deel 3 – Definitie van geld
Deel 4 – Overheidsgeldschepping en Inflatie
De overheid komt er niet best vanaf in het boek van Boonstra. In dat werk wordt de overheid steevast met hyperinflatie en valsmunterij (zie deel 3) geassocieerd. Deze nonsens is een rode draad in zijn boek. Dat is niet zonder belang. Boonstra wil ons laten geloven dat geldschepping in bankiershanden hoort. Zodat de bankier het kan aanwenden voor eigen gewin. Voor dat doel lijkt elk middel geheiligd waaronder laster, leugens en misleiding. In hoofdstuk 1 wordt door Boonstra de stemming gezet. Ayatolla Khomeini, Saddam Hoessein, Mao Zedong en Idi Amin sieren een pagina ter illustratie van ‘de staat’ in relatie tot geld (p.14). Moet ons dat waarschuwen tegen het fenomeen staat? Of is het een waarschuwing tegen Boonstra’s opvatting daarvan?
De geldpers
Geld bestaat niet van nature. Het wordt door mensen gemaakt. In zijn boek legt Boonstra uit dat banken dat doen (p.11, p. 49 e.v. en p. 60). Het gaat daarbij om giraal geld ofwel bankkrediet. Ook de overheid maakt wat geld. Het muntgeld. Aan de totale geldhoeveelheid levert dat een geringe bijdrage. Overheden leggen zich vergaande beperkingen op bij geldcreatie. Zij doen het louter voor pasmunt en een goede geldsomloop.
Het grote geld wordt gemaakt door banken. Dit doen zij niet omwille van de geldomloop. Maar voor hun eigen gewin. In hoofdstuk 2 legt Boonstra het verband tussen geldcreatie en de waarde van geld. Inflatie is “in hoge mate een monetair verschijnsel”, aldus Boonstra (p.40). Simpel gezegd: wordt er teveel geld gemaakt dan verliest het zijn waarde (inflatie). De bedoeling van geld is nu juist dat het zijn waarde behoudt. Daarom is het belangrijk om de geldpers niet te overvloedig te laten draaien. Banken hebben de geldpers in handen, zo weet ook Boonstra. Zodoende staan banken aan de basis van inflatie en deflatie. Dan verwacht je een kritische analyse van hoe banken de geldpers hanteren. Maar in zijn boek waagt Boonstra zich daar niet aan. Geheel onlogisch richt hij de aandacht op de overheid.
Geldzucht en geldschepping
Overheden hebben behoefte aan geld, zo weet Boonstra. Daarom is het volgens hem gevaarlijk de overheid de geldpers in handen te geven (p.28). Maar hebben bankiers dan geen behoefte aan geld? Is de geldpers bij hen in goede handen? Het almaar toenemende toezicht op banken is een teken dat dit niet zo is. Dit toezicht komt niet voort uit geldzucht van de overheid. Het dient eerder ter beteugeling van hebzuchtige bankiers. Maar daarover rept bankier Boonstra niet. Hij wil zijn collega’s vast niet afvallen. Hij draait het gewoon om en vestigt de aandacht op de ‘geldzuchtige overheid’. Daarbij postuleert hij dat overheden ‘nogal eens te ver gaan met het creëren van geld’ (p. 42). De geschiedenis zou ons dat leren.
Duitse hyperinflatie
Met een historisch voorbeeld tracht Boonstra zijn argument gestalte te geven: de Duitse hyperinflatie van 1923. Hier voert Boonstra een Duitse overheid op die geld nodig had en die haar land en haar munt deswege te gronde richtte. Voorbeeld van een geldzuchtige overheid die de geldpers bedient? Met hyperinflatie als logisch gevolg? Volgens Boonstra wel.
De werkelijkheid is echter anders. Duitsland was als verliezer uit de eerste wereldoorlog gekomen. Het was onder internationaal financieel toezicht en buitensporige sancties geplaatst. De geallieerden dwongen de Duitse staat haar invloed op de Reichsbank op te geven. Dit gebeurde in mei 1922. Het monetair beheer was toen geheel aan de markt.
In ‘The lost science of money’ (2002) beschrijft Stephen Zarlenga wat vervolgens gebeurde. Duitse banken gingen excessief veel bankbiljetten drukken. Dit gebeurde met toestemming van de toen volledig private Reichsbank. Die bank ondersteunde dit zelfs door het commerciële bankgeld vrijelijk voor reichsmarken in te wisselen. De door Jan-en-alleman gedrukte biljetten werden zo gelijk gesteld met de officiële munt. Dat trok valutaspeculanten aan. Die speculeerden op de evidente verdere verzwakking van de reichsmark. Massaal verkochten ze reichsmarken die niet bestonden.
Uitgerekend de private Reichsbank hielp hen daarbij. Onder andere via ongehoorde kredieten voor die speculatie. De private Reichsbank maakte voor die speculanten volkomen overbodig nieuw geld (bankkrediet). Terugbetaling kostte de speculanten dankzij de inflatie maar een schijntje. De woekerwinst staken ze intussen in de eigen zak. De reichsmark ging ten onder. Het Duitse volk en de Duitse staat raakten in deplorabele toestand.
De hyperinflatie werd beteugeld toen de Duitse staat orde op zaken stelde. Een nieuwe munt (de rentenmark) werd ingevoerd. De vrije inwisseling van privaat geld werd afgeschaft. En er kwamen restricties op kredietverlening en valutatransacties. Speculanten kwamen in het nauw en de hyperinflatie kwam tot een einde.
Net als nu was er bij de Duitse hyperinflatie geen overheid die de geldpers bediende. Die overheid was juist even helemaal buiten spel gezet. Het waren banken die de geldomloop deden exploderen. De Duitse hyperinflatie leert vooral wat er gebeurt als de staat haar monetaire verantwoordelijkheid geheel verzaakt. Het toont ook hoe weinig gedisciplineerd de private financiële sector is. Het zou prudent zijn als bankiers hieruit hun lessen leren. En zich ervan onthielden de staat geheel misplaatst als schuldige te belasteren.
Revoluties
Ook andere historische voorbeelden die Boonstra aanhaalt blijken ongeschikt voor zijn argument. Het papieren staatsgeld van de Franse revolutie (assignats en mandats) werd van buitenaf ondermijnd. Met name vanuit Londen werd het massaal vervalst. Inflatie van Frans revolutiegeld is hoofdzakelijk daaraan te wijten. In 1795 circuleerde er twee keer zoveel valse biljetten als echte. De inflatie kwam niet door een overheid die te veel geld drukte. Het was het gevolg van monetaire oorlogsvoering tegen die overheid.
Hetzelfde geldt voor het Amerikaanse revolutionaire geld (de continental currency). Uitgifte hiervan door het Amerikaans congres ging zeer beheerst. De inflatie die uiteindelijk optrad kwam door massale vervalsing door de Engelsen. In de strijd met Engeland is de continental currency ten onder gegaan. Maar de Verenigde Staten hebben er hun onafhankelijkheid wel aan te danken.
Leren van het verleden?
In 1895 schreef monetair historicus Del Mar:
“Economen doen geen moeite om de geschiedenis van het geld te bestuderen. Het is veel makkelijker een geschiedenis te verzinnen en daar conclusies aan te verbinden”.
Met die kwalificatie zijn de historische dwalingen van Boonstra te begrijpen. Uit de geschiedenis blijkt niet dat staten geneigd zijn teveel geld te maken. Integendeel. Staten blijken monetair overwegend zeer prudent.
In zijn monumentale werk ‘The Lost Science of Money: The Mythology of Money, the Story of Power’ (2004) heeft Stephen Zarlenga dat onderzocht. Eén van zijn conclusies is:
“public (government) money has a superior record.”
Zarlenga’s werk ontbreekt in Boonstra’s literatuurlijst. Dat is opmerkelijk. Het is het enige en toonaangevende hedendaagse werk dat Boonstra’s thematiek tot onderwerp heeft: overheid en geldcreatie. Alvorens zijn fantasie de vrije loop te laten zou Boonstra dat toch minstens eens moeten lezen.
Boonstra toont een scherp oog voor alles wat maar fout kan zijn aan de staat. Zou hij met datzelfde oog over banken praten dan zou geen mens ooit nog een bank betreden. Het gedrag van bankiers lijkt bij Boonstra echter een blinde vlek. Zo is het moeilijk van eigen fouten te leren en de kans groot dezelfde fouten te blijven maken.
Onlogisch en onwaar
Wetenschappelijk en objectief kan Boonstra’s boek niet worden genoemd. Het lijkt meer het pleidooi van een bankier die zijn zaak verdedigt. Zijn belang is de exploitatie van de geldsomloop.Banken hebben zich die toegeëigend.
Maatschappelijk ontluikt kritiek daarop. Is de geldsomloop niet te belangrijk voor commerciële exploitatie? Behoort het geldwezen niet dienstbaar te zijn aan het algemeen belang? Is geld een nutsvoorziening of het commerciële domein van bankiers en speculanten? Tegen deze gedachten lijkt Boonstra de bank te willen verdedigen. Daarbij vermijdt hij het om in te gaan op de argumenten die naar voren worden gebracht.
In plaats daarvan geeft hij valse interpretaties (zie deel 2) en verliest hij zich in fantasieën. Hij verkondigt denkbeelden die onlogisch en onwaar zijn. Dat staat haaks op de pretentie van zijn werk:
“Boven alles ruimt het hardnekkige misverstanden over geld uit de weg” – tekst op achterzijde van de omslag
Die claim maakt Boonstra niet waar. Op de omslag had moeten staan: “Dit boek gaat gefundeerde kritiek op het geldwezen uit de weg. Daarbij wordt niet geschroomd om onwaarheid te verkondigen en misverstanden te herhalen.”
Dit is deel 4 van een serie blogs ter gelegenheid van de verschijning van het boek ‘Geld speelt (g)een rol; over de waarde, schepping en vernietiging van geld’ (VU University Press, 2013) van Wim Boonstra, chief economist van de Rabobank en bijzonder hoogleraar Economische en Monetaire politiek aan de Vrije Universiteit.