Banken bestendigen de crisis die ze zelf hebben veroorzaakt
De belangen van de banken en die van de samenleving staan met elkaar op gespannen voet. Nationalisatie zou dit kunnen ondervangen. In de Volkskrant van 3 juni bekritiseert Rabobank-hoofdeconoom Wim Boonstra het pleidooi van Bastiaan van Apeldoorn, David Hollanders en Harrie Verban voor een publieke bankensector. Zijn argumenten zijn niet overtuigend: tegenover de voorbeelden van falende overheidsbanken of misbruik van het privilege van geldcreatie door overheden, staan ook gevallen waar publiek bankieren wel functioneerde.
Bovendien is een onafhankelijke centrale bank, zoals landen met sterke, internationaal geaccepteerde munten die tegenwoordig hebben, een goede garantie tegen zowel het misbruik van het privilege van geldcreatie als het misbruik van overheidsbanken door politici, zoals in de door hem aangehaalde gevallen in Spanje en Duitsland het geval was.
In Boonstra’s betoog ontbreekt een degelijke analyse van de voors en tegens van een publieke bankensector. Dat gaat in zekere mate ook op voor het stuk van de drie economen, die vooral de nadruk leggen op de afwenteling van private risico’s op de belastingbetaler. Er zijn echter meer argumenten voor overheidsbankieren. Probleem is dat de meeste economen, en in hun kielzog politici en de media, bankieren zien als iets dat het best door de private sector kan worden gedaan. Zelfs na de financiële crisis van 2007 wordt publiek bankieren niet als een optie gezien. Van Apeldoorn en collega’s zijn de uitzondering op de regel.
De vanzelfsprekendheid waarmee economen, politici en de media privaat bankieren omarmen, is gebaseerd op de aanname dat de private sector altijd efficiënter werkt dan de publieke. Deze aanname heeft twee ernstige tekortkomingen. De eerste is de veronderstelling dat de onzichtbare hand van de markt private ondernemingen er altijd toe zal brengen om op de efficiëntste manier aan de vraag te voldoen.
Private ondernemingen zijn echter niet zozeer geïnteresseerd in het voldoen aan de vraag als in het maximaliseren van winst. Wat niet wordt onderkend, is dat de door private producenten nagestreefde economische efficiëntie niet hetzelfde is als, en in strijd kan zijn met, wat we maatschappelijke efficiëntie kunnen noemen: de optimale toewijzing van middelen voor het bereiken van publieke doelen.
De onzichtbare hand van de markt kan zijn werk enkel doen als alle marktpartijen goede, liefst volledige informatie hebben over het product in kwestie, en als er zodanige concurrentie is dat producenten wel gedwongen zijn een optimaal product te leveren. Als dat niet het geval is kunnen producenten, in dit geval banken, de markt manipuleren ten koste van de afnemers: consumenten, niet-financiële bedrijven en de overheid. In zo’n situatie is het onvermijdelijk dat winstmaximalisatie ten koste gaat van het algemeen belang.
Aangezien er geen effectieve remedies zijn tegen de informatieachterstand en de macht van de financiële instellingen – de informatieachterstand van publiek en overheid wordt eerder groter dan kleiner en de concurrentie vermindert – is een publieke bankensector de enige manier om te voorkomen dat ook in de toekomst winstmaximalisatie ten koste gaat van de maatschappij.
Voor het goed functioneren van een bedrijf, of dat nu privaat of publiek is, is het nodig het management af te rekenen op prestaties. In de private sector is de enige prestatie die werkelijk telt de winst. Een belangrijk voordeel van bedrijven in de publieke sector is echter dat ze naast winst ook afgerekend kunnen worden op andere indicatoren: voor banken bij-voorbeeld de hoeveelheid verleend krediet, het aantal bedrijven dat van krediet wordt voorzien, de prestaties van die bedrijven, en klanttevredenheid.
Een ander belangrijk argument voor overheidsbankieren is dat de gemaakte winst naar de staatskas vloeit in plaats van naar aandeelhouders en bankmanagers. Dit is des te relevanter daar private banken een uniek voordeel hebben boven andere bedrijven: ze kunnen geld creëren, door tien tot twintig keer meer geld uit te lenen dan ze hebben. Eigenlijk is het dwaasheid dit unieke privilege, en de financiële voordelen die daaruit voortvloeien, aan een kleine groep geprivilegieerde private partijen te geven. Geldcreatie zou een overheidstaak moeten zijn, waarvan de voordelen de staat en daarmee de hele bevolking ten goede komen.
Vrijwel geen enkele econoom, politicus, bestuurder of journalist stelt het verlenen van het privilege van geldcreatie aan een kleine groep private economische actoren zelfs maar ter discussie – ook als die groep dat privilege keer op keer misbruikt ten koste van de samenleving. Het resultaat is maatschappelijke inefficiëntie: tijdens economische pieken bevordert het onverantwoord lenen en uitlenen speculatie en zichzelf versterkende hausses die onvermijdelijk eindigen in een crisis.
In het economisch dal dat volgt, zijn particuliere banken terughoudend in het lenen aan producenten en consumenten. en bestendigen zo de economische neergang. Tegelijkertijd sluizen ze grote hoeveelheden geld naar de speculatieve economie ook het geld dat centrale banken ‘creëren’ met het doel de reële economie te stimuleren. Daarmee leggen zij de kiem voor nieuwe crises.
Zo geldt voor bankieren, nog meer dan in andere sectoren met slecht functionerende markten zoals de gezondheidszorg, dat hun gedrag een zeer efficiënte aanpak is om winst te maken, maar inefficiënt is om maatschappelijke doelen als een stabiele economie en een goede kredietverlening te bereiken.
Dit artikel verscheen eerder in de Volkskrant op 7 juni 2013.