“De monetaire autoriteit als vierde staatsmacht”
overgenomen van www.economie-macht-maatschappij.com
door Rob van der Poel
In dit artikel wordt de centrale bank geïntroduceerd als de monetaire autoriteit die als enige instelling geld mag scheppen. Het commerciële bankwezen levert dan zijn geldscheppingsprivilege in. Deze fundamentele verandering speelt in op het feit dat het huidige geldsysteem het einde van zijn levenscyclus heeft bereikt.
De monetaire dynamiek die ten grondslag ligt aan de bancair gedreven schuldencyclus leidt bovendien sociaal-economisch tot een generatieconflict. Tijdens de schuldopbouwfase zijn gouden arbeidsvoorwaarden gekoppeld aan life time employmenten worden allerhande politieke cadeaus uitgedeeld. Zodra de geld- en schuldgroei balanstechnisch stagneert, ontstaan zichzelf versterkende budgettaire problemen die zich verspreiden naar vrijwel alle sectoren van een moderne staatshuishouding. De vraaguitval die hierop volgt vertaalt zich in maatschappelijke armoedeverdeling en toenemende economische inactiviteit. Dit systeemgebonden cyclische verschijnsel is economisch-historisch bekend, maar wordt niet naar haar oorzaak onderkend door de meeste main stream economen.
De oplossingsrichting sluit aan bij wat in het Duitse taalgebied Vollgeldreform genoemd wordt. Engeland kent een stroming die in dit verband spreekt over positive money. De monetaire ordening die deze stromingen voorstaan, democratiseert het fenomeen geld en beperkt niet-productieve manipulatiemogelijkheden gebaseerd op bancaire geldschepping.
De introductie van een vierde staatsmacht
Het geldscheppingsrecht is een monetair prerogatief dat in het verleden de soevereine staat toebehoorde. Dit voorrecht betrof drie aspecten:
1. Het exclusief vastleggen van de nationale munteenheid ter vereffening van schulden in het economische verkeer.
2. De uitgifte van de nationale geldeenheden ofwel de geldschepping.
3. Het verwerven van de geldscheppingswinst ten gunste van de schatkist (seigniorage).
Binnen het huidige girale geldsysteem zijn de genoemde voorrechten onder punt 2 en 3 voor wat betreft het girale geld een exclusief privilege van het bankwezen geworden. De bancaire sector heeft hiermee een quasi soevereine status bereikt, die vanuit een staatsrechtelijk oogpunt discutabel en vanuit een allocatief monetair oogpunt problematisch is. De allocatieproblematiek vindt haar oorsprong in de gedecentraliseerde geldschepping die samen met opportunistische private deelbelangen leidt tot een overmaat aan niet-productieve speculatieve geldcreatie.
Herstel van de nationale geldsoevereiniteit vereist een onafhankelijke monopolistische monetaire geldscheppingsmacht binnen een grondwettelijk ingekaderd instituut. Hierdoor ontstaat een centrale monetaire autoriteit. Deze monetative macht staat dan grondwettelijk op gelijke voet met de legislative, executive en judicative macht.
Een centraal geldscheppingsmonopolie
Het volledig terugbrengen van het geldscheppingsmonopolie naar de soevereine staat vereist een staatsmonopolie over de girale geldschepping. Dit betekent dat het huidige muntmonopolie van het ministerie van Financiën en het bankbiljettenmonopolie van de centrale bank uitgebreid moet worden naar het girale geld. De centrale bank krijgt zo naast het chartale geldscheppingsmonopolie ook het girale geldscheppingsmonopolie. Binnen de eurozone komt deze monopoliebevoegdheid vanaf een specifieke invoeringsdatum onder regie van de ECB bij de nationale centrale banken te liggen.
De monetaire autoriteit heeft in deze opzet de taak de binnenlandse geldhoeveelheid op peil te houden. Door een centrale aansturing kan de geldhoeveelheid veel directer georiënteerd worden op de fysieke markteconomie. Speculatie in financiële activa met bancair geschapen geld is immers uitgesloten. Hierdoor krijgt de economische wetenschap qua oriëntatie een fysiek karakter. De monetaire autoriteit kan de economie bijvoorbeeld richting 0% inflatie sturen, waardoor de geldeenheid op een natuurkundige grootheid gaat lijken. Speculatieve economische verstoringen in de vorm van luchtbellen die geen bijdrage leveren aan het BBP worden hierdoor afgeremd, zodat de welvaartsontwikkeling de kans krijgt om binnen een kleinere bandbreedte de stand der techniek te volgen.
Na de instelling van een centraal geldscheppingsmonopolie worden de huidige direct opvraagbare girale tegoeden van niet-banken uit de bankbalansen getild. Betreffende tegoeden worden vervolgens gegarandeerd door de monetaire autoriteit. Deze girale saldi vertegenwoordigen dan — evenals de chartale liquiditeit — 100% geld en lopen geen enkel systeemrisico meer. Vandaar dat men in het Duitse taalgebied spreekt over een Vollgeldreform. Commerciële banken kunnen deze renteloze saldi beheren en blijven tegen een kleine vergoeding het betalingsverkeer verzorgen. Dit is vergelijkbaar met bewaarloon en transactiekosten van een aandelenportefeuille. Zo’n portefeuille maakt momenteel ook geen deel uit van de bankbalans en is daarom niet onderhevig aan een eventueel bancair faillissementsrisico.
Geldscheppingswinst en de schatkist
Bij een geldsysteem met een centrale monetaire autoriteit valt de geldscheppingswinst volledig toe aan de soevereine staat. De jaarlijks vrijvallende seigniorage zou in Nederland – gelet op de omvang van de girale tegoeden bij een economische groei van 2% – voor het boekjaar 2014 circa 7 miljard euro bedragen. Naarmate de economische groei hoger is neemt de jaarlijkse originaire seigniorage toe. Teneinde de geldhoeveelheid in de pas te laten lopen met de reële economische ontwikkelingen moet de overheid deze geldscheppingswinst via haar uitgaven in omloop brengen. Hiertoe stort de centrale bank de geldscheppingswinst op een rekening van het ministerie van Financiën. Via rente- en schuldenvrije overheidsuitgaven komt dit geld vervolgens vanzelf in de economie en is daar onderhevig aan normale financiële allocatiekrachten in de vorm van rente- en risicovergoedingen.
Na het instellen van een monetaire autoriteit ontstaat in de transitiefase, alleen al voor Nederland, een significante eenmalige substitutieseigniorage van enkele honderden miljarden euro’s. Vanaf de ingangsdatum mogen de banken namelijk geen nieuw geld meer scheppen. Gegeven de huidige bancaire boekhoudsystematiek verdwijnt het bestaande girale geld via schuldaflossing uit omloop. Vooral in de eerste vijf jaar na de invoeringsdatum gaat het om zeer grote bedragen.
Dit verdwenen geld kan niet meer gecompenseerd worden door nieuwe bancaire kredieten die gebaseerd zijn op balansverlengende geldschepping. Aangezien de monetaire autoriteit de taak heeft om de geldhoeveelheid op peil te houden, kan de overheid in de transitiefase grote sommen schulden- en rentevrij geld in omloop brengen. Deze eenmalige transitie-seigniorage wordt eveneens door de centrale bank op een rekening van het ministerie van Financiën gestort. De overheid kan dit geld spenderen via de (vervroegde) aflossing op staatsobligaties, waardoor de staatsschuld significant afneemt tot een omvang die vanuit strategisch oogpunt wenselijk wordt geacht.
Verstoringen in kapitaalmarkten worden beperkt doordat banken nieuwe liquide middelen voor kredietverstrekking bij spaarders kunnen ophalen. De aflossing van obligaties aan niet-banken speelt immers veel besparingen vrij voor klassieke bancaire financieringsdoeleinden. Mocht te snelle aflossing van staatsobligaties leiden tot ongewenste effecten in kapitaalmarkten dan kan een deel van het nieuwe geld eventueel via tenders van de monetaire autoriteit in de kapitaalmarkt gezet worden. De rente-seigniorage op deze kredieten valt eveneens toe aan de nationale schatkisten. Het nieuwe geld wordt dan niet verkocht, maar verhuurd. Door de verschillende vormen van seigniorage ten gunste van de schatkist zal de overheidsvraag naar krediet afnemen, wat een gunstig effect heeft op het renteniveau.
Een bijkomend voordeel is dat de solvabiliteit van de banken automatisch verbetert zonder enige kapitaalsverhoging, omdat bankbalansen via schuldaflossing sterk worden verkort bij een gelijkblijvend eigen vermogen. Genoemd balanseffect wordt met name in de transitiefase nog eens versterkt, doordat banken meer dan de helft van de Europese staatsobligaties aanhouden. Dit gegeven heeft ook een mitigerend effect op mogelijke korte termijn verstoringen in de kapitaalmarkt.
Enkele aspecten van centrale geldschepping
Banken blijven binnen de hier beschreven opzet private instellingen die slechts toevertrouwde middelen van spaarders uitzetten in de reële economie. Economische actoren kunnen dus nog steeds schulden aangaan, maar deze schulden weerspiegelen dan 100% de afgestane koopkracht van spaarders en institutionele beleggers zoals pensioenfondsen. Het renteniveau is dan aan de in- en uitleenkant onderhevig aan zuivere marktwerking en banken kunnen geen giraal geld meer scheppen “uit het niets” om te speculeren voor eigen rekening en risico. Banken verwerven inkomsten uit de rentemarge en advieswerkzaamheden, maar verliezen het geldscheppingsrecht en de daarmee verbonden geldscheppingswinst ofwel seigniorage.
Spaarders ontvangen over liquide girale tegoeden per definitie geen rente. Betreffende tegoeden lopen geen enkel systeemrisico meer. Het ter beschikking stellen van geld aan banken op een spaarrekening tegen een rentevergoeding, betekent dat dit geld daadwerkelijk risicodragend uitgeleend wordt en slechts tegen een ontmoedigingsboete voor de overeengekomen afloopdatum teruggestort wordt. Uit enquêtes in Duitsland blijkt dat vrijwel iedereen denkt dat het bancaire systeem nu al zo werkt, maar dat is niet zo. Banken lenen geen geld uit van spaarders, maar creëren eenvoudig nieuw geld via een dubbele boeking (balansverlenging). De girale tegoeden op spaarrekeningen worden letterlijk om liquiditeitsredenen tijdelijk gepassiveerd op de bankbalans tegen een kleine rentevergoeding. Het op deze wijze stilleggen van girale tegoeden is sinds 2008 voor het banksysteem van ondergeschikt belang. Centrale banken zijn immers een soort zelfbedieningswinkel geworden die het banksysteem op afroep liquiditeit verschaft.
Het ontstaan van geld als schuld via bancaire balansverlenging, en het weer verdwijnen van dit geld bij het aflossen van bancaire kredieten, houdt binnen een volledig gedekt geldsysteem op te bestaan. Op de girale tegoeden bevindt zich dan 100% geld en niet, zoals nu, een aanspraak op geld. Het geldsysteem is immers na de transitiefase geëvolueerd van een fractioneel systeem naar een systeem met 100% gelddekking. Alle kredieten zijn op deze wijze volledig gefinancierd. Bovendien krijgt het geld vanuit een systeemtechnisch oogpunt een onvergankelijk karakter waardoor de procyclische instabiliteit, die inherent is aan de vergankelijke geldbasis van het huidige systeem, verdwijnt.
Toezicht en regulering op het gebied van risicospreiding en solvabiliteit van het bankwezen blijft uiteraard noodzakelijk ter bescherming van de spaarders die hun middelen onderbrengen op een spaarrekening van een bank. In een systeem met een 100% dekking van het geld ontstaat automatisch een principieel onderscheid tussen girale tegoeden en spaarrekeningen. Girale tegoeden zijn 100% risicoloos en liquide, terwijl op spaartegoeden middelen staan die tegen een vergoeding ter beschikking zijn gesteld aan een bank. Spaartegoeden worden door de bank ingezet voor kredietverlening aan derden en zijn daarmee onderworpen aan enig risico.
Tijdelijke liquiditeitsspanningen worden, net zoals in het huidige systeem, door kortlopende tenders van de monetaire autoriteit opgevangen. De hieruit voortvloeiende rentebaten vallen als rente-seigniorage toe aan de schatkist. Banken kunnen daardoor slechts geld dat van derden afkomstig is voor eigen rekening uitgeven of als krediet in de markt zetten.
Het betreft dan spaarmiddelen van niet-banken in binnen- of buitenland evenals liquiditeit die interbancair verkregen wordt of die afkomstig is van de monetaire autoriteit in de gedaante van de centrale bank.
In dit geldsysteem is een duidelijke principiële scheiding aanwezig tussen kredietverstrekking en geldschepping. De kredietverstrekking is aan de banken, private fondsen en institutionele beleggers voorbehouden, terwijl de geldschepping exclusief het domein van de monetaire autoriteit is. Laatstgenoemde instantie heeft de geldhoeveelheid zodoende volledig onder controle. Al het geld dat als een of andere vorm van seigniorage aan de overheid ter beschikking is gesteld, wordt door de centrale bank aan de activazijde van de balans geboekt als een renteloze vordering voor onbepaalde tijd tegen de staat. Aan de passivazijde worden vervolgens gelijktijdig de in omloop gebrachte middelen geboekt als nationaal kapitaal.
Mocht de economie op enig moment in de toekomst krimpen dan kan de overheid middels een eenmalige belastingheffing geld afromen en via de centrale bank vernietigen. Op deze wijze wordt aan het reflux-principe voldaan. De overheid kan bij een kleine krimp van de economie ook een milde evenredige inflatie toestaan. De waarde van de geldhoeveelheid wordt immers op enig moment bepaald door de omvang van het BBP.
Conclusie
De in dit artikel beschreven reformatie van het geldsysteem lijkt met name aantrekkelijk voor de overheid doordat het centrale primaat voor de geldschepping zich vertaalt in verschillende vormen van seigniorage ten gunste van de schatkist. Een groter macro-economisch voordeel is echter gelegen in het feit dat bij een centraal aangestuurde geldschepping een sterke rem wordt gezet op niet-productieve procyclische geldcreatie. Dit patroon van geldschepping is verantwoordelijk voor ondermijnende speculatieve luchtbellen die uiteindelijk het voortbrengend vermogen van de economie aantasten. De aard van het huidige geldsysteem verandert dan in de loop van de schuldencyclus steeds meer van accommoderend in parasitair. Een betere controle over de geldhoeveelheid, middels een monetaire autoriteit die van nature de reële economie als oriëntatie heeft, levert een monetair systeem op met relatief veel minder schulden en meer welvaart.
Het fenomeen seigniorage is sterk onderbelicht in de economische wetenschap. Degene die geïnteresseerd zijn in een fundamentele discussie over de huidige bancaire geldscheppingswinst kunnen de volgende duitstalige audiolink beluisteren.
Rob van der Poel is (bedrijfs)econoom, adviseur en ondernemer. Studeerde aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam, waar hij zich specialiseerde in ondernemingsfinanciering en financiële markten. Het fenomeen geld bleef een groot raadsel dat hem niet meer losliet. Rob voorzag vanaf 2007 het einde van het huidige monetaire systeem zoals dit mondiaal functioneert. De artikelen op zijn website zijn het product van een jarenlange persoonlijke zoektocht naar de aard van ons geldsysteem en haar fundamentele tekortkomingen.